Ontwikkelingen rente Wlz-zorginstellingen 1999 - 2023
Het CBS heeft in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) onderzoek gedaan naar de rentelasten van Wlz-zorginstellingen. Afgelopen jaren ontvingen Wlz- en voorheen AWBZ-zorginstellingen een gegarandeerde vergoeding voor hun kapitaallasten van zorgvastgoed via het wettelijk budget. Tot de kapitaallasten worden rentelasten, afschrijvingen en huur gerekend. Vanaf 2012 moeten zorginstellingen integrale tarieven hanteren waarbij een vergoeding is inbegrepen voor de kapitaallasten. Het is belangrijk dat de tarieven gebaseerd worden op een reële vergoeding van de rentelasten. Op basis van de overzichten van langlopende leningen uit jaarrekeningen 2023 wordt de ontwikkeling in de afgelopen vijfentwintig jaar geschetst van de werkelijke rentepercentages en rentelasten.
1 Samenvatting
Afgelopen jaren ontvingen Wlz- en voorheen AWBZ-zorginstellingen een gegarandeerde vergoeding voor hun kapitaallasten van zorgvastgoed via het wettelijk budget. Tot de kapitaallasten worden financiële lasten (waaronder rentelasten), afschrijvingen en kosten van huur en lease van kapitaalgoederen gerekend. Vanaf 2012 moeten zorginstellingen integrale tarieven hanteren waarbij een vergoeding is inbegrepen voor de kapitaallasten. In combinatie met prestatiebekostiging loopt een zorginstelling hierdoor het risico dat kapitaallasten niet volledig worden gedekt als niet 100 procent van de geplande omzet wordt gehaald. Het is belangrijk dat de tarieven gebaseerd worden op een reële vergoeding van de rentelasten. In dit rapport wordt de ontwikkeling in de afgelopen vijfentwintig jaar geschetst van de werkelijke rentepercentages en rentelasten. Verder wordt het verschil bekeken tussen de werkelijke rente en de kapitaalmarktrente.
De rentepercentages waarvoor Wlz-zorginstellingen langlopende leningen afsluiten verschillen sterk. Van 2012 t/m 2017 was de spreiding lager. Vanaf 2018 neemt de spreiding weer een jaar toe, blijft in 2019 t/m 2021 ongeveer even groot. Vanaf 2022 neemt de spreiding weer verder toe. Voor leningen afgesloten in 2023 was de rente behorende bij de 1e decielgroep 0,83 procent en die bij de 9e decielgroep 5,10 procent.
De mediane rente waarvoor zorginstellingen leningen hebben afgesloten ligt voor de jaren na 2004 dicht bij de kapitaalmarktrente van de jongste tienjarige staatslening. In de jaren na 2006 wordt de afstand tussen de afgesloten rentepercentages en de kapitaalmarktrente steeds iets groter. Hierbij liggen vanaf 2011 voor alle sectoren de afgesloten rentepercentages boven de kapitaalmarktrente, behalve voor de GGZ in 2016.
In dit onderzoek is tevens gekeken naar de invloed van de looptijd in jaren van de lening op het afgesloten rentepercentage. De gemiddelde rente voor Wlz-zorginstellingen voor leningen met een looptijd van 5 tot 10 jaar bedraagt 2,21 procent en stijgt vervolgens mee met de lengte van de oorspronkelijke looptijd van de leningen tot een rente van 2,99 procent voor leningen met een looptijd van 40 jaar of hoger.
De gemiddelde rente voor leningen met een looptijd minder dan 5 jaar (2,20 procent) is nagenoeg gelijk aan de gemiddelde rente van leningen met looptijd van 5 tot 10 jaar (2,21 procent). Bij de V&V stijgt het rentepercentage mee met de lengte van de oorspronkelijke looptijd van de leningen. De sectoren GHZ en GGZ laten echter een grilliger beeld zien. Het aandeel van de leningen met looptijd minder dan 5 jaar in de totale restschuld voor alle sectoren is echter maar heel beperkt. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de begindatum van de huidige rentevaste periode door de meeste zorginstellingen niet wordt toegevoegd aan het voor dit onderzoek gebruikte overzicht langlopende leningen.
De populatie in dit onderzoek bestaat uit zorgconcerns die als hoofdactiviteit Geestelijke Gezondheidszorg met overnachting (GGZ), Gehandicaptenzorg (GHZ) en Verpleeghuis- en Verzorgingshuiszorg (V&V) hebben en die geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden vanuit de Wlz; de Wlz-zorginstellingen. De Wlz-zorginstellingen uit de steekproef hebben gezamenlijk 37,1 miljard euro aan totale bedrijfsopbrengsten en vertegenwoordigen daarmee 87,3 procent van de totale bedrijfsopbrengsten van alle zorginstellingen met eerder genoemde hoofdactiviteiten.
2 Inleiding
Voor de beleidsontwikkeling van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is er behoefte aan inzicht in de ontwikkeling, over de afgelopen vijfentwintig jaar, van de werkelijke rentelasten van zorginstellingen die geheel of grotendeels gefinancierd worden vanuit de Wlz.
Aanleiding voor deze vraag is de afschaffing van het zogenaamde bouwregime per 1 januari 2009 en de introductie van integrale tarieven inclusief kapitaallasten per 1 januari 2012. Voor de afschrijvingskosten zijn nieuwe termijnen vastgesteld. Voor de vergoeding van de rentelasten moeten nieuwe rentepercentages worden vastgesteld. Voor 2023 wordt gerekend met een rente van 4,65 procent voor zowel de normatieve huisvestingscomponent (NHC) als voor de normatieve inventaris component (NIC)1).
Het ministerie van VWS heeft daarom het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevraagd om tabellen en figuren samen te stellen die inzicht geven in de relatie van de door de Wlz-zorginstellingen werkelijk betaalde rente met de algemene kapitaal- en geldmarktrente. Dit rapport is een herhaling van eerdere onderzoeken, waarbij de resultaten in dit rapport zijn gebaseerd op recente jaarrekeningen van 2023. Het laatste onderzoek was op basis van de jaarrekeningen van 2022.
In dit onderzoek is de ontwikkeling van de rente van langlopende leningen bekeken over de jaren 1999–2023. Deze analyses zijn gebaseerd op de gegevens over leningen die zorgconcerns tot eind 2023 zijn aangegaan. Naast de afgesloten rentepercentages zijn ook de looptijd van de leningen en de grootte van de totale bedrijfsopbrengsten van het zorgconcern in het onderzoek meegenomen. Afzonderlijke analyses zijn uitgevoerd voor de sectoren Geestelijke Gezondheidszorg met overnachting (GGZ), Gehandicaptenzorg (GHZ) en Verpleeghuis- en Verzorgingshuiszorg (V&V).
Voor een nadere toelichting op deze cijfers en de gebruikte methoden: Onderzoeksbeschrijving rente Wlz-zorginstellingen
1) NZa, Beleidsregel normatieve huisvestingscomponent (nhc) en normatieve inventariscomponent (nic) geestelijke gezondheidszorg, forensische zorg en langdurige zorg - BR/REG-23116a, 2023.
3 Financiële kengetallen
3.1 Representativiteit uitgevoerde analyses
De analyses van hoofdstuk 3 zijn uitgevoerd op jaarrekeningen van 335 Wlz-zorginstellingen (GGZ, GHZ en V&V en exclusief T). Deze Wlz-zorginstellingen uit de steekproef hebben gezamenlijk 37,1 miljard euro aan totale bedrijfsopbrengsten en vertegenwoordigen 87,3 procent van de totale bedrijfsopbrengsten van alle concerns in de SBI klassen GGZ met overnachting, gehandicaptenzorg en verzorgings- en verpleeghuiszorg. In tabel 3.1.1 is zichtbaar dat voor de meeste sectoren van een voldoende groot aantal zorgconcerns leningengegevens beschikbaar zijn. Voor de GGZ, GHZ en V&V is de respons voor wat betreft het aandeel instellingen lager, maar voor wat betreft het aandeel in de totale bedrijfsopbrengsten ligt de respons tussen de 85 en 88 procent. Qua aantal zorgconcerns is de dekkingsgraad bij de thuiszorg laag, maar qua aandeel in de eindstand met 28 procent veel hoger dan het percentage in aantal thuiszorginstellingen. Dit komt doordat kleine thuiszorginstellingen veelal geen langlopende leningen hebben. In tabel 7.1.1 van de tabellenbijlage worden de cijfers verder uitgesplitst naar grootteklasse van de totale bedrijfsopbrengsten. Op basis hiervan (tabellen 3.1.1 en 7.1.1) lijkt het goed mogelijk representatieve uitkomsten te publiceren over rentepercentages en rentelasten van Wlz-zorginstellingen.
3.1.1a Representativiteit onderzoek per sector naar aantal zorgconcerns, 2023
Leninggegevens uit jaarrekening beschikbaar (aantal) | Geen leninggegevens beschikbaar (aantal) | Totaal (aantal) | Leninggegevens uit jaarrekening beschikbaar (%) | Geen leninggegevens beschikbaar (%) | Totaal (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|
ZKH | 79 | 3 | 82 | 96,34 | 3,66 | 100 |
GGZ | 41 | 118 | 159 | 25,79 | 74,21 | 100 |
GHZ | 92 | 494 | 586 | 15,7 | 84,3 | 100 |
VV | 202 | 105 | 307 | 65,8 | 34,2 | 100 |
T | 8 | 724 | 732 | 1,09 | 98,91 | 100 |
Totaal WLZ (excl. ZKH en T) | 335 | 717 | 1.052 | 31,84 | 68,16 | 100 |
Totaal (incl. ZKH en T) | 422 | 1.444 | 1.866 | 22,62 | 77,38 | 100 |
3.1.1b Representativiteit onderzoek per sector naar totaal bedrijfsopbrengsten, 2023
Leninggegevens uit jaarrekening beschikbaar (mln euro) | Geen leninggegevens beschikbaar (mln euro) | Totaal (mln euro) | Leninggegevens uit jaarrekening beschikbaar (%) | Geen leninggegevens beschikbaar (%) | Totaal (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|
ZKH | 35.874 | 723 | 36.597 | 98,02 | 1,98 | 100 |
GGZ | 6.766 | 1.171 | 7.937 | 85,25 | 14,75 | 100 |
GHZ | 11.465 | 1.715 | 13.180 | 86,99 | 13,01 | 100 |
VV | 18.844 | 2.495 | 21.339 | 88,31 | 11,69 | 100 |
T | 312 | 2.977 | 3.289 | 9,49 | 90,51 | 100 |
Totaal WLZ (excl. ZKH en T) | 37.075 | 5.381 | 42.456 | 87,33 | 12,67 | 100 |
Totaal (incl. ZKH en T) | 73.261 | 9.081 | 82.342 | 88,97 | 11,03 | 100 |
3.1.1c Representativiteit onderzoek per sector naar totaal eindstand langlopende leningen, 2023
Leninggegevens uit jaarrekening beschikbaar (mln euro) | Geen leninggegevens beschikbaar (mln euro) | Totaal (mln euro) | Leninggegevens uit jaarrekening beschikbaar (%) | Geen leninggegevens beschikbaar (%) | Totaal (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|
ZKH | 8.172 | 106 | 8.278 | 98,72 | 1,28 | 100 |
GGZ | 1.095 | 30 | 1.125 | 97,33 | 2,67 | 100 |
GHZ | 1.965 | 110 | 2.075 | 94,7 | 5,3 | 100 |
VV | 4.098 | 194 | 4.292 | 95,48 | 4,52 | 100 |
T | 35 | 88 | 123 | 28,46 | 71,54 | 100 |
Totaal WLZ (excl. ZKH en T) | 7.158 | 334 | 7.492 | 95,54 | 4,46 | 100 |
Totaal (incl. ZKH en T) | 15.365 | 528 | 15.893 | 96,68 | 3,32 | 100 |
3.2 Verdeling balans passiva naar sector
De opbouw van de schuldenlast van zorgconcerns kan sterk verschillen. Dit heeft voor een belangrijk deel te maken met het type activa (bezittingen). Een zorgconcern met veel materiële vaste activa, trekt hiervoor veelal langlopende kredieten aan. In geval van meer kortdurende verplichtingen, wordt eerder kortlopend krediet aangetrokken. Dit verschil is duidelijk te zien bij de V&V en de thuiszorg (T). Thuiszorgactiviteiten zijn veelal extramuraal van karakter. Dit betekent dat het aandeel materiële vaste activa (o.a. gebouwen) bij de thuiszorg naar verhouding veel lager is dan bij de V&V, die vooral intramuraal plaatsvindt. In figuur 3.2.1 is zichtbaar dat het aandeel opgenomen kortlopende leningen bij thuiszorgconcerns veel groter is dan bij de overige zorgconcerns. Bij alle sectoren, behalve de thuiszorg, is in 2023 het aandeel langlopende leningen afgenomen. Het aandeel kortlopende leningen is daarentegen bij de ZKH, GHZ en V&V toegenomen. Bij de GGZ en T is het aandeel kortlopende leningen afgenomen.
3.2.1 Procentuele verdeling balans passiva, 2022-2023
Sector | Eigen vermogen inclusief voorzieningen | Totaal kortlopende schulden | Langlopende schulden |
---|---|---|---|
ZKH 2022 | 38,7 | 31,1 | 30,3 |
ZKH 2023 | 40,1 | 31,5 | 28,4 |
GGZ 2022 | 40,9 | 35,2 | 23,9 |
GGZ 2023 | 44 | 33,8 | 22,3 |
GHZ 2022 | 48,3 | 27,2 | 24,5 |
GHZ 2023 | 48,7 | 28,6 | 22,7 |
VV 2022 | 46,4 | 24,3 | 29,3 |
VV 2023 | 48,1 | 24,4 | 27,6 |
T 2022 | 36,6 | 58,3 | 5,0 |
T 2023 | 36,3 | 55,5 | 8,2 |
3.3 Kort- en langlopende leningen naar sector
De opbouw binnen de kort- en langlopende leningen is zichtbaar in figuur 3.3.1. Voor de meeste sectoren varieert het aandeel langlopende leningen in 2023 van 39,7 tot 54,7 procent. Een uitzondering vormt de thuiszorg met een kleiner aandeel van 8,0 procent. Het onderscheid tussen kort- en langlopende leningen ligt in de jaarrekening op 1 jaar. De langlopende leningen hebben een (resterende) looptijd van langer dan 1 jaar. Deze leningen, die een oorspronkelijke looptijd hebben van langer dan 1 jaar, verschuiven het laatste jaar naar de kortlopende leningen. De aflossingsverplichtingen van langlopende leningen werden tot 2020 in de jaarrekening (en DigiMV) als afzonderlijke post opgenomen onder de kortlopende leningen. Deze aflossingsverplichtingen worden door de zorgconcerns ook meegenomen in het overzicht van langlopende leningen in de jaarrekening. Vanaf verslagjaar 2020 worden zowel de aflossingsverplichtingen van langlopende leningen als de kortlopende schulden aan kredietinstellingen niet meer afzonderlijk uitgevraagd via DigiMV, maar vallen deze onder de overige kortlopende schulden.
3.3.1 Procentuele verdeling langlopende en kortlopende schulden, 2022-2023
Sector | Langlopende schulden | Crediteuren | Overige kortlopende schulden |
---|---|---|---|
ZKH 2022 | 49,35% | 7,33% | 43,31% |
ZKH 2023 | 47,41% | 7,38% | 45,20% |
GGZ 2022 | 40,42% | 6,35% | 53,23% |
GGZ 2023 | 39,72% | 7,06% | 53,21% |
GHZ 2022 | 47,34% | 6,77% | 45,89% |
GHZ 2023 | 44,21% | 7,48% | 48,31% |
VV 2022 | 58,80% | 6,80% | 34,40% |
VV 2023 | 54,70% | 7,00% | 38,20% |
T 2022 | 6,00% | 11,80% | 82,20% |
T 2023 | 8,00% | 13,90% | 78,20% |
3.4 Kapitaallasten naar sector
In eerdere jaren ontvingen Wlz- en voorheen AWBZ-zorginstellingen een gegarandeerde vergoeding voor hun kapitaallasten van zorgvastgoed via het wettelijk budget. Tot de kapitaallasten worden financiële lasten (waaronder rentelasten), afschrijvingen en kosten van huur en lease van kapitaalgoederen gerekend. Vanaf 2012 moeten zorginstellingen integrale tarieven hanteren waarbij een vergoeding is inbegrepen voor de kapitaallasten. In combinatie met prestatiebekostiging loopt een zorginstelling hierdoor het risico dat kapitaallasten niet volledig worden gedekt als niet 100 procent van de geplande omzet wordt gehaald. Zie tabel 3.4.1a voor een overzicht van de kapitaallasten van zorgconcerns en tabel 3.4.1b voor een overzicht van het aandeel kapitaallasten van zorgconcerns in 2023. Voor elke zorgsector bedraagt het aandeel van de financiële lasten (waarvan het merendeel rentelasten betreft) in 2023 ongeveer 0,47 tot 0,79 procent van de totale lasten. Dit is een daling ten opzichte van 2022 (0,52 tot 0,85 procent).
3.4.1a Waarde kapitaallasten zorgconcerns naar sector, 2023
Afschrijvingen (mln euro) | Huur (mln euro) | Financiële lasten (mln euro) | Subtotaal Kapitaallasten (mln euro) | Overige bedrijfslasten (mln euro) | Totale bedrijfslasten inclusief financiële lasten (mln euro) | |
---|---|---|---|---|---|---|
ZKH | 1.860 | 216 | 286 | 2.362 | 33.792 | 36.154 |
GGZ | 229 | 236 | 41 | 506 | 7.316 | 7.822 |
GHZ | 492 | 485 | 61 | 1.038 | 12.043 | 13.081 |
VVT | 857 | 761 | 143 | 1.761 | 22.462 | 24.223 |
Totaal | 3.438 | 1.698 | 531 | 5.667 | 75.613 | 81.280 |
3.4.1b Aandeel kapitaallasten zorgconcerns naar sector, 2023
Afschrijvingen (%) | Huur (%) | Financiële lasten (%) | Subtotaal Kapitaallasten (%) | Overige bedrijfslasten (%) | Totale bedrijfslasten inclusief financiële lasten (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|
ZKH | 5,14 | 0,6 | 0,79 | 6,53 | 93,47 | 100 |
GGZ | 2,93 | 3,02 | 0,52 | 6,47 | 93,53 | 100 |
GHZ | 3,76 | 3,71 | 0,47 | 7,94 | 92,06 | 100 |
VVT | 3,54 | 3,14 | 0,59 | 7,27 | 92,73 | 100 |
Totaal | 4,23 | 2,09 | 0,65 | 6,97 | 93,03 | 100 |
Kijkend naar het totale aandeel kapitaallasten in de totale bedrijfskosten van zorgconcerns, komt naar voren dat het aandeel kapitaallasten bij alle sectoren ongeveer even groot is. Bij GGZ-instellingen is het aandeel afschrijvingen in de totale bedrijfskosten het laagst. Bij de sector ZKH is het aandeel afschrijvingen het hoogst en huur het laagst in de totale bedrijfskosten.
4 Lang krediet
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de afgesloten rentepercentages bij de langlopende leningen voor de Wlz-zorginstellingen. In deze groep zijn de concerns met hoofdactiviteit ziekenhuiszorg en thuiszorg niet meegenomen. De rentepercentages zijn de werkelijke rentepercentages waarvoor zorgconcerns leningen hebben afgesloten. Deze zijn afkomstig uit het overzicht langlopende leningen uit de jaarrekeningen. In onderstaande figuren verwijzen de jaren naar de afsluitingsdata van de leningen (startdatum van de lening). Belangrijk daarbij op te merken is dat de figuren alleen gebaseerd zijn op leningen die zorgconcerns in 2023 in het overzicht langlopende leningen hebben beschreven. Dat zijn alle langlopende leningen inclusief de aflossingsverplichtingen van deze langlopende leningen. In de jaarrekening en DigiMV worden deze aflossingsverplichtingen van langlopende leningen onder de kortlopende leningen meegenomen.
4.1 Spreiding van rente lang krediet
De spreiding van de afgesloten rentepercentages wordt gegeven aan de hand van een set grenswaarden van de rentepercentages per jaar. Hierbij zijn de rentepercentages van de langlopende leningen van de zorginstellingen per jaar gesorteerd van laag naar hoog en vervolgens opgedeeld in 10 gelijke groepen of decielen. De grenswaarden zijn de hoogste waarden van het 1e, 2e, 8e en 9e deciel. Ter toelichting; de grenswaarde van het 8e deciel geeft de waarde aan waarbij 80 procent van de instellingen in dat jaar lager scoort en 20 procent van de instellingen hoger. Het gemiddelde betreft de ongewogen gemiddelde waarde van alle concerns in dat jaar, waarbij iedere individuele zorginstelling even zwaar meetelt. De mediaan (5e deciel) heeft als voordeel boven het gemiddelde dat deze ongevoelig is voor extreme waarden.
4.1.1 Spreiding van rente Wlz-zorgconcerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023
Gemiddelde ongewogen rente | 1e deciel | 2e deciel | Mediaan (5e deciel) | 8e deciel | 9e deciel | |
---|---|---|---|---|---|---|
1999 | 2,96% | 0,22% | 0,65% | 2,28% | 5,22% | 5,48% |
2000 | 2,38% | 0,29% | 0,88% | 1,48% | 4,30% | 4,90% |
2001 | 2,49% | 0,29% | 0,37% | 1,88% | 4,59% | 5,51% |
2002 | 3,11% | 1,15% | 1,78% | 2,99% | 4,84% | 5,29% |
2003 | 3,07% | 1,25% | 1,79% | 3,15% | 4,62% | 4,81% |
2004 | 2,56% | 0,52% | 1,31% | 2,38% | 4,29% | 4,51% |
2005 | 2,37% | 0,03% | 0,94% | 2,13% | 3,90% | 4,29% |
2006 | 3,12% | 0,92% | 1,55% | 3,87% | 4,29% | 4,45% |
2007 | 3,17% | 0,05% | 1,27% | 3,99% | 4,77% | 4,92% |
2008 | 3,18% | 0,43% | 0,81% | 3,48% | 4,92% | 5,30% |
2009 | 2,82% | 0,04% | 0,50% | 2,94% | 4,86% | 5,05% |
2010 | 2,86% | 0,04% | 0,97% | 3,51% | 4,24% | 4,69% |
2011 | 3,17% | 0,11% | 0,54% | 3,81% | 4,88% | 5,24% |
2012 | 2,81% | 0,74% | 1,50% | 3,00% | 3,60% | 4,26% |
2013 | 2,98% | 1,35% | 1,98% | 3,16% | 3,92% | 4,49% |
2014 | 2,59% | 1,12% | 1,71% | 2,28% | 3,75% | 4,14% |
2015 | 2,11% | 0,84% | 1,19% | 1,78% | 3,02% | 3,47% |
2016 | 2,01% | 0,88% | 1,01% | 1,97% | 2,80% | 3,10% |
2017 | 2,05% | 0,73% | 1,25% | 2,05% | 2,77% | 3,04% |
2018 | 2,29% | 0,98% | 1,27% | 2,20% | 2,71% | 4,41% |
2019 | 1,43% | 0,00% | 0,42% | 1,40% | 2,10% | 2,53% |
2020 | 1,51% | 0,05% | 0,50% | 1,45% | 2,11% | 2,67% |
2021 | 1,29% | 0,01% | 0,47% | 1,20% | 1,71% | 2,17% |
2022 | 2,38% | 0,59% | 1,15% | 2,40% | 3,79% | 4,15% |
2023 | 3,45% | 0,83% | 2,63% | 3,59% | 4,88% | 5,10% |
4.1.2 Spreiding van rente Wlz-zorgconcerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023
Gemiddelde ongewogen rente | 1e deciel | 2e deciel | Mediaan (5e deciel) | 8e deciel | 9e deciel | |
---|---|---|---|---|---|---|
2008 | 3,18% | 0,43% | 0,81% | 3,48% | 4,92% | 5,30% |
2009 | 2,82% | 0,04% | 0,50% | 2,94% | 4,86% | 5,05% |
2010 | 2,86% | 0,04% | 0,97% | 3,51% | 4,24% | 4,69% |
2011 | 3,17% | 0,11% | 0,54% | 3,81% | 4,88% | 5,24% |
2012 | 2,81% | 0,74% | 1,50% | 3,00% | 3,60% | 4,26% |
2013 | 2,98% | 1,35% | 1,98% | 3,16% | 3,92% | 4,49% |
2014 | 2,59% | 1,12% | 1,71% | 2,28% | 3,75% | 4,14% |
2015 | 2,11% | 0,84% | 1,19% | 1,78% | 3,02% | 3,47% |
2016 | 2,01% | 0,88% | 1,01% | 1,97% | 2,80% | 3,10% |
2017 | 2,05% | 0,73% | 1,25% | 2,05% | 2,77% | 3,04% |
2018 | 2,29% | 0,98% | 1,27% | 2,20% | 2,71% | 4,41% |
2019 | 1,43% | 0,00% | 0,42% | 1,40% | 2,10% | 2,53% |
2020 | 1,51% | 0,05% | 0,50% | 1,45% | 2,11% | 2,67% |
2021 | 1,29% | 0,01% | 0,47% | 1,20% | 1,71% | 2,17% |
2022 | 2,38% | 0,59% | 1,15% | 2,40% | 3,79% | 4,15% |
2023 | 3,45% | 0,83% | 2,63% | 3,59% | 4,88% | 5,10% |
In figuur 4.1.2 wordt op een recenter deel van de getoonde periode van figuur 4.1.1 ingezoomd, de jaren 2008-2023. In deze bovenstaande figuren is duidelijk een grote spreiding tussen rentepercentages zichtbaar. Van 2012 tot en met 2017 was de spreiding lager. Vanaf 2018 neemt de spreiding weer een jaar toe, blijft in 2019 t/m 2021 ongeveer even groot. Vanaf 2022 neemt de spreiding weer verder toe. Zie de laatste kolom van tabel 7.3.1 van de tabellenbijlage met cijfers over het interdeciel, d.w.z. het verschil tussen 1e en 9e deciel. Voor leningen afgesloten in 2023 was de rente behorende bij de 1e decielgroep 0,83 procent en die bij de 9e decielgroep 5,10 procent.
4.2 Kapitaalmarktrente
In figuur 4.2.1 is zichtbaar dat de kapitaalmarktrente, gemeten aan de hand van die van de jongste tienjarige staatslening, sinds 1999 met een hoge waarde van 4,65 procent gestaag is gedaald naar -0,38 procent in 2020, in 2022 weer is gestegen tot 1,38 procent en in 2023 zet de stijging verder door naar 2,79 procent, Naast de staatslening is ook het rentetarief van de 10-jaars Interest Swap Rate (IRS) gegeven. Deze tarieven liggen tot 2009 iets boven die van de 10-jarige staatslening, van 2009 tot 2014 lopen ze nagenoeg gelijk. Vanaf 2015 is de IRS weer iets hoger dan het rentepercentage van de 10-jarige staatslening.
4.2.1 Rente jongste tienjarige staatslening en 10-jaars IRS Euro
Jaar | Kort (3-5 jaar) | Middellang (5-8 jaar) | Jongste tienjarige staatslening | 10-jaars IRS Euro |
---|---|---|---|---|
1999 | 3,89% | 4,32% | 4,65% | 4,94% |
2000 | 5,11% | 5,30% | 5,41% | 5,80% |
2001 | 4,44% | 4,70% | 4,96% | 5,24% |
2002 | 4,23% | 4,60% | 4,89% | 4,99% |
2003 | 3,15% | 3,64% | 4,12% | 4,21% |
2004 | 4,09% | 4,17% | ||
2005 | 3,37% | 3,47% | ||
2006 | 3,78% | 4,01% | ||
2007 | 4,29% | 4,57% | ||
2008 | 4,23% | 4,50% | ||
2009 | 3,69% | 3,52% | ||
2010 | 2,99% | 3,00% | ||
2011 | 2,98% | 3,08% | ||
2012 | 1,93% | 1,91% | ||
2013 | 1,96% | 1,91% | ||
2014 | 1,45% | 1,38% | ||
2015 | 0,69% | 0,86% | ||
2016 | 0,29% | 0,52% | ||
2017 | 0,52% | 0,83% | ||
2018 | 0,58% | 0,96% | ||
2019 | -0,07% | 0,26% | ||
2020 | -0,38% | -0,14% | ||
2021 | -0,33% | 0,05% | ||
2022 | 1,38% | 1,91% | ||
2023 | 2,79% | 3,03% |
4.3 Rente lang krediet naar sector
De mediane rente waarvoor zorginstellingen leningen hebben afgesloten ligt voor de jaren na 2004 dichter bij de kapitaalmarktrente van de jongste tienjarige staatslening dan in de jaren daarvoor. Vanaf 2011 liggen voor alle sectoren de afgesloten rentepercentages boven de kapitaalmarktrente, behalve voor de GGZ in 2016. Zie onderstaande figuren. In figuur 4.3.2 wordt ingezoomd op de jaren 2008-2023.
4.3.1 Mediane rente uit jaarrekeningen 2023, en kapitaalmarktrente
Jongste tienjarige staatslening | 10-jaars IRS Euro | GGZ | GHZ | VV | |
---|---|---|---|---|---|
1999 | 4,65% | 4,94% | 1,30% | 3,68% | |
2000 | 5,41% | 5,80% | 1,32% | 1,98% | |
2001 | 4,96% | 5,24% | 2,50% | 1,55% | 2,97% |
2002 | 4,89% | 4,99% | 2,86% | 2,92% | 3,38% |
2003 | 4,12% | 4,21% | 2,04% | 3,44% | 3,55% |
2004 | 4,09% | 4,17% | 4,12% | 2,44% | 2,20% |
2005 | 3,37% | 3,47% | 3,66% | 1,20% | 3,08% |
2006 | 3,78% | 4,01% | 4,17% | 3,66% | 3,87% |
2007 | 4,29% | 4,57% | 4,56% | 2,49% | 4,19% |
2008 | 4,23% | 4,50% | 4,67% | 4,44% | 2,64% |
2009 | 3,69% | 3,52% | 3,34% | 0,50% | 4,34% |
2010 | 2,99% | 3,00% | 0,04% | 3,71% | 3,60% |
2011 | 2,98% | 3,08% | 3,15% | 3,39% | 3,95% |
2012 | 1,93% | 1,91% | 3,12% | 2,98% | 2,98% |
2013 | 1,96% | 1,91% | 3,10% | 3,20% | 3,16% |
2014 | 1,45% | 1,38% | 1,77% | 2,09% | 2,88% |
2015 | 0,69% | 0,86% | 1,47% | 1,53% | 2,26% |
2016 | 0,29% | 0,52% | 0,03% | 1,47% | 2,12% |
2017 | 0,52% | 0,83% | 1,25% | 2,09% | 2,08% |
2018 | 0,58% | 0,96% | 1,42% | 2,19% | 2,25% |
2019 | -0,07% | 0,26% | 1,10% | 1,48% | 1,40% |
2020 | -0,38% | -0,14% | 1,56% | 1,45% | 1,45% |
2021 | -0,33% | 0,05% | 1,21% | 1,30% | 1,14% |
2022 | 1,38% | 1,91% | 2,30% | 2,63% | 2,25% |
2023 | 2,79% | 3,03% | 3,50% | 3,29% | 3,60% |
4.3.2 Mediane rente uit jaarrekeningen 2023, en kapitaalmarktrente
Jongste tienjarige staatslening | 10-jaars IRS Euro | GGZ | GHZ | VV | |
---|---|---|---|---|---|
2008 | 4,23% | 4,50% | 4,67% | 4,44% | 2,64% |
2009 | 3,69% | 3,52% | 3,34% | 0,50% | 4,34% |
2010 | 2,99% | 3,00% | 0,04% | 3,71% | 3,60% |
2011 | 2,98% | 3,08% | 3,15% | 3,39% | 3,95% |
2012 | 1,93% | 1,91% | 3,12% | 2,98% | 2,98% |
2013 | 1,96% | 1,91% | 3,10% | 3,20% | 3,16% |
2014 | 1,45% | 1,38% | 1,77% | 2,09% | 2,88% |
2015 | 0,69% | 0,86% | 1,47% | 1,53% | 2,26% |
2016 | 0,29% | 0,52% | 0,03% | 1,47% | 2,12% |
2017 | 0,52% | 0,83% | 1,25% | 2,09% | 2,08% |
2018 | 0,58% | 0,96% | 1,42% | 2,19% | 2,25% |
2019 | -0,07% | 0,26% | 1,10% | 1,48% | 1,40% |
2020 | -0,38% | -0,14% | 1,56% | 1,45% | 1,45% |
2021 | -0,33% | 0,05% | 1,21% | 1,30% | 1,14% |
2022 | 1,38% | 1,91% | 2,30% | 2,63% | 2,25% |
2023 | 2,79% | 3,03% | 3,50% | 3,29% | 3,60% |
Overeenkomstig de kapitaalmarktrente is het mediane rentepercentage voor Wlz-zorginstellingen gezamenlijk vanaf 2007 sterk gedaald tot 1,20 procent in 2021. Dit mediane rentepercentage is in 2022 weer gestegen tot 2,40 procent en in 2023 tot 3,59 procent. Vanaf 2010 liggen de mediane rentepercentages van de GHZ en de V&V dicht bij elkaar. De mediane rentepercentages van de GGZ wijken hier in deze periode meerdere jaren van af, maar ook de mediane rentepercentages van de GGZ blijven, uitgezonderd het jaar 2016, boven de kapitaalmarktrente.
4.4 Rente lang krediet naar grootteklasse totale bedrijfsopbrengsten
Ook is gekeken naar de relatie tussen de grootte van de bedrijfsopbrengsten van het zorgconcern en de rentepercentages van de afgesloten leningen. In figuren 4.4.1 en 4.4.2 is voor Wlz-zorginstellingen de mediane rente voor de jaren 1999–2023 respectievelijk de jaren 2008–2023 getoond. Hierbij zijn de concerns in vijf groepen verdeeld naar grootte van de totale bedrijfsopbrengsten.
4.4.1 Mediane rente Wlz-zorgconcerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023 naar grootteklasse van de totale bedrijfsopbrengsten, en kapitaalmarktrente
Jongste tienjarige staatslening | 10-jaars IRS Euro | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten tot 25 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 25 tot 50 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 50 tot 100 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 100 tot 150 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 150 mln en meer | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1999 | 4,65% | 4,94% | 4,50% | 3,00% | 2,25% | ||
2000 | 5,41% | 5,80% | 1,20% | 1,65% | 1,45% | ||
2001 | 4,96% | 5,24% | 1,66% | 3,00% | 1,90% | ||
2002 | 4,89% | 4,99% | 2,96% | 4,22% | 3,01% | ||
2003 | 4,12% | 4,21% | 3,59% | 2,70% | 2,72% | ||
2004 | 4,09% | 4,17% | 4,29% | 2,13% | 2,22% | 3,43% | 2,38% |
2005 | 3,37% | 3,47% | 2,35% | 4,06% | 2,53% | 1,71% | 2,60% |
2006 | 3,78% | 4,01% | 4,06% | 4,32% | 3,94% | 2,90% | 3,64% |
2007 | 4,29% | 4,57% | 2,60% | 3,08% | 4,49% | 2,24% | 4,23% |
2008 | 4,23% | 4,50% | 3,25% | 5,30% | 1,40% | 4,58% | 3,70% |
2009 | 3,69% | 3,52% | 1,45% | 0,75% | 4,42% | ||
2010 | 2,99% | 3,00% | 3,30% | 3,49% | 3,60% | ||
2011 | 2,98% | 3,08% | 3,40% | 3,80% | 3,92% | ||
2012 | 1,93% | 1,91% | 3,75% | 2,86% | 2,42% | 2,98% | 3,04% |
2013 | 1,96% | 1,91% | 3,30% | 3,85% | 2,97% | 3,26% | 3,12% |
2014 | 1,45% | 1,38% | 3,75% | 2,69% | 2,20% | 2,82% | 2,04% |
2015 | 0,69% | 0,86% | 1,95% | 2,71% | 1,78% | 1,83% | 1,65% |
2016 | 0,29% | 0,52% | 3,30% | 1,72% | 2,50% | 1,99% | 1,77% |
2017 | 0,52% | 0,83% | 2,00% | 2,25% | 2,22% | 1,37% | 2,00% |
2018 | 0,58% | 0,96% | 1,98% | 2,05% | 2,25% | 2,50% | 2,25% |
2019 | -0,07% | 0,26% | 1,82% | 2,02% | 1,58% | 1,65% | 1,15% |
2020 | -0,38% | -0,14% | 2,25% | 1,32% | 1,45% | 1,25% | 1,40% |
2021 | -0,33% | 0,05% | 1,82% | 1,12% | 1,25% | 1,00% | 1,05% |
2022 | 1,38% | 1,91% | 2,25% | 2,11% | 2,50% | 2,22% | 2,60% |
2023 | 2,79% | 3,03% | 3,60% | 3,59% | 3,32% | 3,00% | 3,85% |
4.4.2 Mediane rente Wlz-zorgconcerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023 naar grootteklasse van de totale bedrijfsopbrengsten, en kapitaalmarktrente
Jongste tienjarige staatslening | 10-jaars IRS Euro | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten tot 25 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 25 tot 50 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 50 tot 100 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 100 tot 150 mln | Mediane rente bij WLZ-concerns met totaal bedrijfsopbrengsten van 150 mln en meer | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
2008 | 4,23% | 4,50% | 3,25% | 5,30% | 1,40% | 4,58% | 3,70% |
2009 | 3,69% | 3,52% | 1,45% | 0,75% | 4,42% | ||
2010 | 2,99% | 3,00% | 3,30% | 3,49% | 3,60% | ||
2011 | 2,98% | 3,08% | 3,40% | 3,80% | 3,92% | ||
2012 | 1,93% | 1,91% | 3,75% | 2,86% | 2,42% | 2,98% | 3,04% |
2013 | 1,96% | 1,91% | 3,30% | 3,85% | 2,97% | 3,26% | 3,12% |
2014 | 1,45% | 1,38% | 3,75% | 2,69% | 2,20% | 2,82% | 2,04% |
2015 | 0,69% | 0,86% | 1,95% | 2,71% | 1,78% | 1,83% | 1,65% |
2016 | 0,29% | 0,52% | 3,30% | 1,72% | 2,50% | 1,99% | 1,77% |
2017 | 0,52% | 0,83% | 2,00% | 2,25% | 2,22% | 1,37% | 2,00% |
2018 | 0,58% | 0,96% | 1,98% | 2,05% | 2,25% | 2,50% | 2,25% |
2019 | -0,07% | 0,26% | 1,82% | 2,02% | 1,58% | 1,65% | 1,15% |
2020 | -0,38% | -0,14% | 2,25% | 1,32% | 1,45% | 1,25% | 1,40% |
2021 | -0,33% | 0,05% | 1,82% | 1,12% | 1,25% | 1,00% | 1,05% |
2022 | 1,38% | 1,91% | 2,25% | 2,11% | 2,50% | 2,22% | 2,60% |
2023 | 2,79% | 3,03% | 3,60% | 3,59% | 3,32% | 3,00% | 3,85% |
Vanaf verslagjaar 2010 liggen de rentepercentages van de verschillende groepen, ingedeeld naar totaal bedrijfsopbrengsten, dichter bij elkaar dan in de jaren daarvoor.
4.5 Rente lang krediet naar looptijd van de lening
De gemiddelde rente voor leningen met een looptijd van 5 tot 10 jaar bedraagt 2,21 procent voor Wlz-zorginstellingen en stijgt vervolgens mee met de lengte van de oorspronkelijke looptijd van de leningen tot een rente van 2,99 procent voor leningen met een looptijd van 40 jaar of hoger. De gemiddelde rente voor leningen met een looptijd minder dan 5 jaar ligt is met 2,20 procent nagenoeg gelijk aan de gemiddelde rente van leningen met looptijd van 5 tot 10 jaar.
Bij de V&V stijgt het rentepercentage mee met de lengte van de oorspronkelijke looptijd van de leningen. De sectoren GHZ en GGZ laten echter een grilliger beeld zien. Hierbij is het goed aan te geven dat het aandeel van de leningen met looptijd minder dan 5 jaar in de totale restschuld voor alle sectoren heel beperkt is (zie kolom ‘Restschuld eind 2023 (%)’). Daarnaast kan worden opgemerkt dat de begindatum van de huidige rentevaste periode door de meeste zorginstellingen niet wordt toegevoegd aan het overzicht langlopende leningen in de jaarrekening en het daarom niet mogelijk is om deze gegevens toe te voegen aan tabel 4.5.1.
4.5.1a Rente en restschuld GGZ eind 2023 uit jaarrekeningen 2023 naar oorspronkelijke looptijd in jaren
Gemiddelde ongewogen rente (%) | Mediane rente (%) | Restschuld eind 2023 (mln euro) | Restschuld eind 2023 (%) | ||
---|---|---|---|---|---|
GGZ | totaal | 2,43 | 2,38 | 1.128 | 100 |
GGZ | minder dan 5 jaar | 2,77 | 3,5 | 27 | 2,39 |
GGZ | 5 tot 10 jaar | 2,36 | 2,25 | 15 | 1,33 |
GGZ | 10 tot 20 jaar | 1,93 | 1,72 | 212 | 18,79 |
GGZ | 20 tot 30 jaar | 2,7 | 2,92 | 381 | 33,78 |
GGZ | 30 tot 40 jaar | 2,44 | 2,6 | 374 | 33,16 |
GGZ | 40 jaar en meer | 2,6 | 2,4 | 119 | 10,55 |
GGZ | niet bekend | 0 | 0 | 0 | 0 |
4.5.1b Rente en restschuld GHZ eind 2023 uit jaarrekeningen 2023 naar oorspronkelijke looptijd in jaren
Gemiddelde ongewogen rente (%) | Mediane rente (%) | Restschuld eind 2023 (mln euro) | Restschuld eind 2023 (%) | ||
---|---|---|---|---|---|
GHZ | totaal | 2,37 | 2,11 | 2.077 | 100 |
GHZ | minder dan 5 jaar | 2,23 | 1,46 | 0 | 0 |
GHZ | 5 tot 10 jaar | 2,22 | 1,50 | 60 | 2,89 |
GHZ | 10 tot 20 jaar | 2,37 | 2,15 | 610 | 29,37 |
GHZ | 20 tot 30 jaar | 2,37 | 2,10 | 617 | 29,71 |
GHZ | 30 tot 40 jaar | 2,25 | 2,08 | 631 | 30,38 |
GHZ | 40 jaar en meer | 2,80 | 3,00 | 159 | 7,66 |
GHZ | niet bekend | 0 | 0 | 0 | 0 |
4.5.1c Rente en restschuld V&V eind 2023 uit jaarrekeningen 2023 naar oorspronkelijke looptijd in jaren
Gemiddelde ongewogen rente (%) | Mediane rente (%) | Restschuld eind 2023 (mln euro) | Restschuld eind 2023 (%) | ||
---|---|---|---|---|---|
VV | totaal | 2,61 | 2,5 | 4.000 | 100 |
VV | minder dan 5 jaar | 1,86 | 1,6 | 26 | 0,65 |
VV | 5 tot 10 jaar | 2,16 | 1,7 | 144 | 3,6 |
VV | 10 tot 20 jaar | 2,3 | 2,05 | 1.116 | 27,9 |
VV | 20 tot 30 jaar | 2,73 | 2,67 | 1.185 | 29,63 |
VV | 30 tot 40 jaar | 2,74 | 2,69 | 1.149 | 28,73 |
VV | 40 jaar en meer | 3,16 | 3,55 | 371 | 9,28 |
VV | niet bekend | 1,88 | 0 | 9 | 0,23 |
4.5.1d Rente en restschuld Totaal Wlz eind 2023 uit jaarrekeningen 2023 naar oorspronkelijke looptijd in jaren
Gemiddelde ongewogen rente (%) | Mediane rente (%) | Restschuld eind 2023 (mln euro) | Restschuld eind 2023 (%) | ||
---|---|---|---|---|---|
Totaal WLZ (excl. T) | totaal | 2,51 | 2,34 | 7.206 | 100 |
Totaal WLZ (excl. T) | minder dan 5 jaar | 2,2 | 2 | 54 | 0,75 |
Totaal WLZ (excl. T) | 5 tot 10 jaar | 2,21 | 1,7 | 219 | 3,04 |
Totaal WLZ (excl. T) | 10 tot 20 jaar | 2,29 | 2,05 | 1.939 | 26,91 |
Totaal WLZ (excl. T) | 20 tot 30 jaar | 2,61 | 2,59 | 2.183 | 30,29 |
Totaal WLZ (excl. T) | 30 tot 40 jaar | 2,55 | 2,5 | 2.153 | 29,88 |
Totaal WLZ (excl. T) | 40 jaar en meer | 2,99 | 3,35 | 648 | 8,99 |
Totaal WLZ (excl. T) | niet bekend | 1,88 | 0 | 9 | 0,12 |
4.6 Rente lang krediet naar solvabiliteit, weerstandsvermogen en rentabiliteit
Met behulp van een regressieanalyse is gekeken of er een duidelijk verband is tussen een aantal variabelen van het zorgconcern en de rentepercentages waarvoor leningen zijn afgesloten. Bij iedere analyse is per sector de determinatie-coëfficiënt (R2) en de significantie bepaald. De R2 is de determinatie-coëfficiënt en geeft het percentage verklaarde variantie weer. Een R2 van 0,149 betekent dat 14,9 procent van de variantie in de rente wordt verklaard door de onderzochte variabele. Voor de significantie geldt dat wanneer de significantie onder de 0,05 blijft, verondersteld kan worden dat de uitkomst niet door toeval is ontstaan.
Regressieanalyses zijn uitgevoerd voor de volgende verklarende variabelen: solvabiliteit, weerstandsvermogen en rentabiliteit. Voor de meeste van de hiervoor genoemde variabelen geldt dat deze vooral van invloed kunnen zijn geweest voor leningen die in de laatste jaren zijn afgesloten. De analyse is uitgevoerd op alle in 2023 afgesloten leningen. Maar ook zijn analyses uitgevoerd op alle leningen die zowel in 2022 als 2023 zijn afgesloten. De solvabiliteit is bepaald als het totaal eigen vermogen gedeeld door het balanstotaal. Het weerstandsvermogen is bepaald als het totaal eigen vermogen gedeeld door de totale bedrijfsopbrengsten. De rentabiliteit is bepaald als het bedrijfsresultaat gedeeld door de totale bedrijfsopbrengsten.
4.6.1a Regressie-analyse naar effect van variabelen op werkelijke rente 2023 naar sector
Aantal leningen | R2 | Significantie | ||
---|---|---|---|---|
ZKH | Solvabiliteit | 80 | 0,05 | Kleiner dan 0,05 |
ZKH | Weerstandsvermogen | 80 | 0,06 | Kleiner dan 0,05 |
ZKH | Rentabiliteit | 80 | 0,006 | NS |
GGZ | Solvabiliteit | 13 | 0,053 | NS |
GGZ | Weerstandsvermogen | 13 | 0,056 | NS |
GGZ | Rentabiliteit | 13 | 0,011 | NS |
GHZ | Solvabiliteit | 21 | 0,034 | NS |
GHZ | Weerstandsvermogen | 21 | 0,024 | NS |
GHZ | Rentabiliteit | 21 | 0,003 | NS |
VV | Solvabiliteit | 41 | 0,015 | NS |
VV | Weerstandsvermogen | 41 | 0,171 | Kleiner dan 0,01 |
VV | Rentabiliteit | 41 | 0,028 | NS |
NS = Niet Significant
4.6.1b Regressie-analyse naar effect van variabelen op werkelijke rente 2022 en 2023 naar sector
Aantal leningen | R2 | Significantie | ||
---|---|---|---|---|
ZKH | Solvabiliteit | 166 | 0,009 | NS |
ZKH | Weerstandsvermogen | 166 | 0,019 | NS |
ZKH | Rentabiliteit | 166 | 0,011 | NS |
GGZ | Solvabiliteit | 27 | 0,097 | NS |
GGZ | Weerstandsvermogen | 27 | 0,185 | Kleiner dan 0,05 |
GGZ | Rentabiliteit | 27 | 0,005 | NS |
GHZ | Solvabiliteit | 64 | 0,042 | NS |
GHZ | Weerstandsvermogen | 64 | 0,001 | NS |
GHZ | Rentabiliteit | 64 | 0,006 | NS |
VV | Solvabiliteit | 136 | 0,001 | NS |
VV | Weerstandsvermogen | 136 | 0,01 | NS |
VV | Rentabiliteit | 136 | 0 | NS |
NS = Niet Significant
Uit de resultaten van de analyse voor leningen afgesloten in 2023 volgt dat voor de sector ZKH de solvabiliteit en het weerstandsvermogen een significant effect hebben op de werkelijke rente. Voor de sector V&V geldt dat ook voor het weerstandsvermogen. Bij de sectoren GGZ en GHZ had geen van de variabelen een significant effect.
Uit de resultaten van de analyse voor leningen afgesloten in zowel 2022 als 2023 volgt dat voor de sector GGZ het weerstandsvermogen een significant effect heeft op de werkelijke rente. Bij de sectoren ZKH, GHZ en V&V had geen van de variabelen een significant effect.
4.7 Rentelasten lang krediet
Verschillende rentepercentages leiden bij gelijke restschulden tot verschillende rentelasten. Gekeken is naar de omvang van de rentelasten van langlopende leningen op basis van de werkelijke rente en op basis van de jongste tienjarige staatslening. Hiervoor zijn de restschulden van alle beschikbare leningen vermenigvuldigd met beide rentepercentages. In figuur 4.7.1 zijn van de beschikbare leningengegevens uit de jaarrekeningen de rentelasten zichtbaar per jaar van afsluiting. De totaalbedragen in deze figuur betreffen alleen leningen met een restschuld eind 2023 of die in 2023 zijn afgelost. De totalen zijn niet opgehoogd tot het populatietotaal uit de statistiek Zorginstellingen van het CBS. Zie daarvoor tabel 7.2.9 van de tabellenbijlage. In figuur 4.7.1 is tevens het absolute verschil weergegeven van berekende kosten op basis van de werkelijke rentepercentages uit de jaarrekeningen en op basis van de kapitaalmarktrente.
4.7.1 Rentelasten lang krediet: werkelijke rente Wlz-zorgconcerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023, en kapitaalmarktrente
Verschil | Rentelasten met werkelijke rente uit jaarrekening | Rentelasten met kapitaalmarktrente | |
---|---|---|---|
1999 | -0,34 | 1,3 | 1,64 |
2000 | -1,29 | 0,59 | 1,88 |
2001 | -2,2 | 2,36 | 4,56 |
2002 | -1,27 | 2,23 | 3,5 |
2003 | -0,7 | 3,05 | 3,75 |
2004 | -1,6 | 2,57 | 4,17 |
2005 | -0,68 | 3,42 | 4,1 |
2006 | -0,99 | 4,96 | 5,95 |
2007 | -3,06 | 8,68 | 11,74 |
2008 | -2,86 | 9,57 | 12,43 |
2009 | -0,59 | 5,18 | 5,77 |
2010 | 0 | 13,37 | 13,37 |
2011 | 2,84 | 18,93 | 16,09 |
2012 | 4,98 | 13,81 | 8,83 |
2013 | 6,13 | 16,65 | 10,52 |
2014 | 4,37 | 9,19 | 4,82 |
2015 | 6,69 | 9,89 | 3,2 |
2016 | 5,81 | 6,8 | 0,99 |
2017 | 5,24 | 6,81 | 1,57 |
2018 | 6,14 | 8,04 | 1,9 |
2019 | 4,86 | 4,64 | -0,22 |
2020 | 8,51 | 6,66 | -1,85 |
2021 | 13,6 | 10,98 | -2,62 |
2022 | 4,69 | 11,92 | 7,23 |
2023 | 0,93 | 8,64 | 7,71 |
Verschil = rentelasten jaarrekeningen 2023 -/- rentelasten kapitaalmarktrente.
Zoals ook uit de figuren van paragraaf 4.3 naar voren komt, liggen de door zorgconcerns overeengekomen rentepercentages van de leningen die voor 2010 zijn afgesloten onder de kapitaalmarktrente, hier te zien aan het negatieve verschil. In de jaren na 2010 liggen de afgesloten rentepercentages echter boven de kapitaalmarktrente, waardoor het verschil positief wordt. In 2023 liggen de rentelasten op basis van werkelijke rente en op basis van de jongste tienjarige staatlening weer dicht bij elkaar.
De totale rentekosten kennen een stijgende trend van 1999 t/m 2011, en nemen daarna weer af. Vanaf 2010 zijn de rentelasten uit de jaarrekeningen ieder jaar hoger dan de rentelasten berekend met de kapitaalmarktrente. In de jaren tot 2010 wijken de procentuele verschillen van de berekende rentelasten per sector soms sterk af. Vanaf 2012 tot 2022 liggen deze procentuele verschillen per sector, voor vrijwel alle jaren, juist dicht bij elkaar in de buurt. In 2023 is er weer een groter verschil te zien tussen de sectoren, vooral door een kleiner verschil bij de V&V.
4.7.2 Procentueel verschil berekende rentelasten uit jaarrekeningen 2023 naar sector
GGZ | GHZ | VV | |
---|---|---|---|
1999 | 0 | -126,67 | -13,04 |
2000 | -250 | -175 | -236,36 |
2001 | -72,48 | -166,04 | -70,67 |
2002 | -70,83 | -62,5 | -52,63 |
2003 | -112,12 | -29,33 | -6,09 |
2004 | -44,64 | -97,56 | -60,38 |
2005 | -6,56 | -87,72 | -5,78 |
2006 | 3,57 | -25,21 | -22,12 |
2007 | -68,94 | -49,77 | -20,39 |
2008 | -27,18 | -31,11 | -32,04 |
2009 | -3,19 | -33,33 | -7,32 |
2010 | -160,67 | 8,7 | 12,4 |
2011 | -44,78 | 26,49 | 15,11 |
2012 | 36,73 | 41,91 | 31,2 |
2013 | 32,65 | 32,98 | 40,11 |
2014 | 25,76 | 39,32 | 52,47 |
2015 | 59,26 | 61,98 | 71,52 |
2016 | 69,23 | 83,66 | 86,88 |
2017 | 58,33 | 75 | 78,48 |
2018 | 74,55 | 71,98 | 78,27 |
2019 | 104,3 | 105,68 | 104,59 |
2020 | 125,64 | 132,93 | 126,42 |
2021 | 136,87 | 114,75 | 131,3 |
2022 | 49,46 | 49,1 | 32,72 |
2023 | 27,14 | 18,18 | 3,61 |
Procentueel verschil = (rentelasten jaarrekeningen 2023 - rentelasten kapitaalmarktrente) / rentelasten jaarrekeningen 2023
De niet opgehoogde rentelasten van langlopende leningen op basis van de werkelijke rente uit de jaarrekeningen 2023 over de jaren 1999 tot en met 2023 zijn gelijk aan 190 miljoen euro voor Wlz-zorginstellingen. Dat is hoger dan de berekende rentelasten op basis van de kapitaalmarktrente, ter hoogte van 131 miljoen euro. In het eerste rapport op basis van jaarrekeningen 2007 lagen de totale werkelijke rentelasten nog onder de totale rentelasten op basis van kapitaalmarktrente. Zoals ook volgt uit figuur 4.7.1 zijn sinds 2010 de werkelijke rentelasten ieder jaar groter dan de rentelasten op basis van kapitaalmarktrente. Dit resulteert nu in totaal hogere werkelijke rentelasten over de afgelopen 25 jaar in vergelijking tot de rentelasten op basis van de kapitaalmarktrente. Zie voor de berekende rentelasten per sector tabel 7.2.8 van de tabellenbijlage.
5 Kort krediet
5.1 Rente Euribor en normrente NZa voor kort krediet
De normrente van de NZa voor kort krediet werd tot 2018 jaarlijks vastgesteld en gebruikt voor het berekenen van de aanvaardbare rentelasten van kort krediet. De normrente bestond uit twee delen: de basisrente en een renteopslag. Met ingang van 2003 is de basisrente gelijk aan het jaargemiddelde van het Euribortarief voor 1 maand. Tot en met 2002 werd de basisrente door de NZa gebaseerd op het jaargemiddelde van de basisrente van de grote Nederlandse Handelsbanken. Van 2003 tot en met 2008 en 2011 tot en met 2017 was de renteopslag 0,75 procent. In 2009 en 2010 was de normrente met een extra opslag van 0,5 procent opgehoogd tot 1,25 procent. Dit in verband met de kredietcrisis en de door kredietverschaffers gehanteerde liquiditeitstoeslagen. Vanaf 1 januari 2018 berekent de NZa geen normrente meer voor kort krediet. Vanaf deze datum gelden integrale tarieven. Er vindt geen nacalculatie plaats op basis van werkelijke kapitaallasten.
5.1.1 Rente Euribor en normrente van de NZa voor kort krediet
Jaar | Opslag | Normrente Kort krediet | Euribor Eenmaands | Euribor Driemaands | Euribor Twaalfmaands |
---|---|---|---|---|---|
2008 | 0,75% | 5,03% | 4,28% | 4,64% | 4,83% |
2009 | 1,25% | 2,14% | 0,89% | 1,22% | 1,61% |
2010 | 1,25% | 1,82% | 0,57% | 0,81% | 1,35% |
2011 | 0,75% | 1,93% | 1,18% | 1,39% | 2,01% |
2012 | 0,75% | 1,08% | 0,33% | 0,57% | 1,11% |
2013 | 0,75% | 0,88% | 0,13% | 0,22% | 0,54% |
2014 | 0,75% | 0,88% | 0,13% | 0,21% | 0,48% |
2015 | 0,75% | 0,68% | -0,07% | -0,02% | 0,17% |
2016 | 0,75% | 0,41% | -0,34% | -0,26% | -0,03% |
2017 | 0,77% | 0,40% | -0,37% | -0,33% | -0,15% |
2018 | -0,37% | -0,32% | -0,17% | ||
2019 | -0,40% | -0,36% | -0,22% | ||
2020 | -0,50% | -0,43% | -0,31% | ||
2021 | -0,56% | -0,55% | -0,49% | ||
2022 | 0,09% | 0,35% | 1,10% | ||
2023 | 3,25% | 3,43% | 3,87% |
Opslag = Normrente Kort Krediet -/- Eenmaands Euribor.
In figuur 5.1.1 is bij vrijwel alle rentevoeten zichtbaar dat deze in 2011 voor één jaar zijn toegenomen, maar daarna verder dalen. De Euribor rentes zijn in de periode vanaf 2015 tot en met 2021 negatief. In 2022 stijgen alle Euribor rentes weer tot een positieve waarde en in 2023 zet deze stijging verder door.
5.2 Rente Euribor, jongste 10-jarige staatslening en 10-jaars IRS Euro
5.2.1 Rente Euribor (tot 1999 Aibor) Eenmaands, jongste tienjarige staatslening en 10-jaars IRS Euro
Jaar | Jongste tienjarige staatslening | 10-jaars IRS Euro | Euribor Eenmaands |
---|---|---|---|
1999 | 4,65% | 4,94% | 2,86% |
2000 | 5,41% | 5,80% | 4,24% |
2001 | 4,96% | 5,24% | 4,33% |
2002 | 4,89% | 4,99% | 3,31% |
2003 | 4,12% | 4,21% | 2,35% |
2004 | 4,09% | 4,17% | 2,08% |
2005 | 3,37% | 3,47% | 2,14% |
2006 | 3,78% | 4,01% | 2,94% |
2007 | 4,29% | 4,57% | 4,08% |
2008 | 4,23% | 4,50% | 4,28% |
2009 | 3,69% | 3,52% | 0,89% |
2010 | 2,99% | 3,00% | 0,57% |
2011 | 2,98% | 3,08% | 1,18% |
2012 | 1,93% | 1,91% | 0,33% |
2013 | 1,96% | 1,91% | 0,13% |
2014 | 1,45% | 1,38% | 0,13% |
2015 | 0,69% | 0,86% | -0,07% |
2016 | 0,29% | 0,52% | -0,34% |
2017 | 0,52% | 0,83% | -0,37% |
2018 | 0,58% | 0,96% | -0,37% |
2019 | -0,07% | 0,26% | -0,40% |
2020 | -0,38% | -0,14% | -0,50% |
2021 | -0,33% | 0,05% | -0,56% |
2022 | 1,38% | 1,91% | 0,09% |
2023 | 2,79% | 3,03% | 3,25% |
Uit figuur 5.2.1 blijkt dat de kortetermijnrente voor alle jaren van 1999 tot 2022 lager ligt dan de lange termijnrente, met uitzondering van 2008. In 2023 stijgt de kortetermijnrente weer boven de lange termijnrente.
6 Conclusie
In dit rapport is op basis van de overzichten van langlopende leningen uit een representatieve steekproef van jaarrekeningen over 2023 de ontwikkeling in de afgelopen vijfentwintig jaar geschetst van de werkelijke rentepercentages en rentelasten.
De populatie in dit onderzoek bestaat uit zorgconcerns die als hoofdactiviteit Geestelijke Gezondheidszorg met overnachting (GGZ), Gehandicaptenzorg (GHZ) en Verpleeghuis- en Verzorgingshuiszorg (V&V) hebben en die geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden vanuit de Wlz; de Wlz-zorginstellingen. De Wlz-zorginstellingen uit de steekproef hebben gezamenlijk 37,1 miljard euro aan totale bedrijfsopbrengsten en vertegenwoordigen 87,3 procent van de totale bedrijfsopbrengsten van alle zorginstellingen met eerder genoemde hoofdactiviteit.
De rentepercentages waarvoor Wlz-zorginstellingen langlopende leningen afsluiten verschillen sterk. Van 2012 tot en met 2017 was de spreiding lager. Vanaf 2018 neemt de spreiding weer een jaar toe, blijft in 2019 t/m 2021 ongeveer even groot. Vanaf 2022 neemt de spreiding weer verder toe. Voor leningen afgesloten in 2023 was de rente behorende bij de 1e decielgroep 0,83 procent en die bij de 9e decielgroep 5,10 procent.
De mediane rente waarvoor zorginstellingen leningen hebben afgesloten ligt voor de jaren na 2004 dicht bij de kapitaalmarktrente van de jongste tienjarige staatslening. In de jaren na 2006 wordt de afstand tussen de afgesloten rentepercentages en de kapitaalmarktrente steeds iets groter. Hierbij liggen vanaf 2011 voor alle sectoren de afgesloten rentepercentages boven de kapitaalmarktrente, behalve voor de GGZ in 2016. De mediane rentepercentages voor de verschillende sectoren van de Wlz-zorginstellingen liggen dicht bij elkaar. Er is een mogelijke relatie met de grootteklasse van de totale bedrijfsopbrengsten. Zo is zichtbaar dat vanaf 2016 de kleine zorgconcerns, en de zorgconcerns met een omvang bedrijfsopbrengsten van 50 tot 100 miljoen euro, voor de meeste jaren hogere rentes hebben afgesloten dan de overige zorgconcerns.
In dit onderzoek is tevens gekeken naar de invloed van de looptijd in jaren van de lening op het afgesloten rentepercentage. De gemiddelde rente voor Wlz-zorginstellingen voor leningen met een looptijd van 5 tot 10 jaar bedraagt 2,21 procent en stijgt vervolgens mee met de lengte van de oorspronkelijke looptijd van de leningen tot een rente van 2,99 procent voor leningen met een looptijd van 40 jaar of hoger. De gemiddelde rente voor leningen met een looptijd minder dan 5 jaar (2,20 procent) is nagenoeg gelijk aan de gemiddelde rente van leningen met looptijd van 5 tot 10 jaar (2,21 procent). Bij de V&V stijgt het rentepercentage mee met de lengte van de oorspronkelijke looptijd van de leningen. De sectoren GHZ en GGZ laten echter een grilliger beeld zien. Het aandeel van de leningen met looptijd minder dan 5 jaar in de totale restschuld voor alle sectoren is echter maar heel beperkt. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de begindatum van de huidige rentevaste periode door de meeste zorginstellingen niet wordt toegevoegd aan het voor dit onderzoek gebruikte overzicht langlopende leningen.
Met behulp van een regressieanalyse is gekeken of er een duidelijk verband is tussen een aantal variabelen van het zorgconcern en de rentepercentages waarvoor leningen zijn afgesloten. Uit de resultaten van de analyse voor leningen afgesloten in 2023 volgt dat voor de sector ZKH de solvabiliteit en het weerstandsvermogen een significant effect hebben op de werkelijke rente. Voor de sector V&V geldt dat ook voor het weerstandsvermogen. Bij de sectoren GGZ en GHZ had geen van de variabelen een significant effect.
Uit de resultaten van de analyse voor leningen afgesloten in zowel 2022 als 2023 volgt dat voor de sector GGZ het weerstandsvermogen een significant effect heeft op de werkelijke rente. Bij de sectoren ZKH, GHZ en V&V had geen van de variabelen een significant effect.
De niet opgehoogde rentelasten van langlopende leningen op basis van de werkelijke rente uit de jaarrekeningen 2023 over de jaren 1999 tot en met 2023 zijn gelijk aan 190 miljoen euro voor Wlz-zorginstellingen. Dat is hoger dan de berekende rentelasten op basis van de kapitaalmarktrente, ter hoogte van 131 miljoen euro. In het eerste rapport op basis van jaarrekeningen 2007 lagen de totale werkelijke rentelasten nog onder de totale rentelasten op basis van kapitaalmarktrente.
7 Tabellenbijlage
De tabellenbijlage is als Excel bestand te vinden op de doorverwijspagina van deze publicatie en bevat onderstaande tabellen.
7.1 Tabellen bij hoofdstuk 3
Tabel 7.1.1 Representativiteit onderzoek naar sector en grootteklasse van totale bedrijfsopbrengsten, 2023
Tabel 7.1.2 Opbouw totaal balans passiva naar sector, 2022-2023*
Tabel 7.1.3 Opbouw kort- en langlopende schulden naar sector, 2022-2023*
7.2 Tabellen bij hoofdstuk 4
Tabel 7.2.1 Spreiding van rente Wlz-zorgconcerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023
Tabel 7.2.2 Rente korte en middellange kapitaalmarkt, jongste tienjarige staatslening en 10-jaars IRS Euro
Tabel 7.2.3 Gemiddelde (ongewogen) rente uit jaarrekeningen 2023 naar sector, en kapitaalmarktrente
Tabel 7.2.4 Gemiddelde (gewogen) rente uit jaarrekeningen 2023 naar sector, en kapitaalmarktrente
Tabel 7.2.5 Mediane rente uit jaarrekeningen 2023 naar sector, en kapitaalmarktrente
Tabel 7.2.6 Gemiddelde (ongewogen) rente Wlz-concerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023 naar grootteklasse van de totale bedrijfsopbrengsten, en kapitaalmarktrente
Tabel 7.2.7 Mediane rente Wlz-concerns (excl. T) uit jaarrekeningen 2023 naar grootteklasse van de totale bedrijfsopbrengsten, en kapitaalmarktrente
Tabel 7.2.8 Rentelasten uit jaarrekeningen 2023 naar sector, en kapitaalmarktrente
Tabel 7.2.9 Afleiding rentelasten voor totale populatie op basis van detailinformatie leningen uit jaarrekeningen 2023 naar sector
7.3 Tabellen bij hoofdstuk 5
Tabel 7.3.1 Vergelijking Euribor en normrente van de Nza voor kort krediet
Tabel 7.3.2 Vergelijking Euribor, jongste tienjarige staatslening en 10-jaars IRS Euro
8 Literatuur en bronnen
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1986-2007
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1987-2009
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1987-2010
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1987-2011
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1988-2012
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1989-2013
Ontwikkelingen rente AWBZ Zorginstellingen 1990-2014
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1991-2015
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1992-2016
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1993-2017
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1994-2018
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1995-2019
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1996-2020
Ontwikkelingen rente Wlz Zorginstellingen 1997-2021
Ontwikkelingen rente Wlz-Zorginstellingen 1998-2022
Door CBS geaggregeerde statistieken zorginstellingen o.b.v. DigiMV-data (2006 t/m 2014)
Door CBS geaggregeerde statistieken zorginstellingen o.b.v. DigiMV-data (vanaf 2015)
9 Begrippenlijst
Aflossingsverplichtingen langlopende leningen – Totaal leningen met oorspronkelijke looptijd van meer dan één jaar, en een resterende looptijd van minder dan één jaar. Afschrijvingen – De waardevermindering van duurzame productiemiddelen, zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen en software, als gevolg van normale slijtage en voorzienbare economische veroudering.
Aibor – Voorloper van Euribor. Aibor was tot 1 januari 1999 de rente waartegen een aantal banken elkaar afrekenden.
Crediteuren – Openstaande rekeningen voor geleverde producten of diensten die nog betaald moeten worden door de zorginstelling.
Euribor – Euro Interbank Offered Rate – Euribor is het rentetarief waartegen een groot aantal Europese banken elkaar leningen in euro’s verstrekt. Binnen Euribor zijn er diverse rentetarieven, met verschillende looptijd; o.a. eenmaands, driemaands, twaalfmaands.
Financiële lasten – Rentelasten, de kosten van leningen, het verlies op deelnemingen en het verlies op beleggingen.
Financieringsverschil – Het financieringsverschil is het geaccumuleerde verschil tussen het wettelijk vastgestelde jaarlijkse budget voor AWBZ- en Zvw-zorg en de daarop ontvangen vergoedingen. In het geval van een negatief financieringsverschil (oftewel meer ontvangen dan volgens het budget vastgesteld) is sprake van een schuld genaamd ‘financieringsoverschot’. In het geval van een positief financieringsverschil (oftewel minder ontvangen dan volgens het budget vastgesteld) is sprake van een vordering genaamd ‘financieringstekort’.
Geldmarktrente – Rente op leningen/beleggingen met een relatief korte looptijd (1 tot 12 maanden).
Honorariumplafond – Schulden uit hoofde van honorariumplafond. Voor de niet in loondienst werkzame medisch specialisten is m.i.v. 1 januari 2012 per ziekenhuis een zogenaamd honorariumplafond van kracht. Dit plafond stelt een maximum aan de door de vrijgevestigde medisch specialisten te ontvangen honoraria. Een eventuele overschrijding van dit plafond dient het ziekenhuis in te houden op de doorbetalingen aan de vrijgevestigde medisch specialisten en deze overmaat op beschikking van de NZa af te dragen aan het Zorgverzekeringsfonds.
Jongste tienjarige staatslening – Volledige naam is ‘kapitaalmarktrente van de jongste 10-jarige staatslening’. Dit is de gemiddelde kapitaalmarktrentevoet, afgemeten aan het rendement op de jongste tienjarige staatslening.
Kapitaalmarkt – Onder de kapitaalmarkt wordt de markt verstaan waarop waardepapieren verhandeld worden met een looptijd van meer dan 1 jaar.
Kapitaalmarktrente – Lange rente.
Kapitaallasten – Som van de afschrijvingen, kosten van huur en lease van kapitaalgoederen en financiële lasten.
Kortlopende schulden – Verplichtingen die in het komende boekjaar moeten worden nagekomen (exclusief schulden uit hoofde van bekostiging).
Kortlopende schulden aan kredietinstellingen – Verplichtingen bij kredietinstellingen. Een kredietinstelling is een bedrijf met rechtspersoonlijkheid dat zich hoofdzakelijk bezig houdt met financiële bemiddeling, dat wil zeggen het aantrekken, omzetten en uitzetten van financiële middelen.
Langlopende schulden – Verplichtingen die voor een periode langer dan een jaar zijn aangegaan en waarvan de omvang vaststaat.
Macrobeheersinstrument – Schulden uit hoofde van macrobeheersinstrument. Het macrobeheersinstrument wordt door de minister van VWS ingezet om overschrijdingen van het macrokader zorg terug te vorderen bij instellingen voor medisch specialistische zorg.
Nominale rente – De marktrente, die wordt gevormd door de reële rente en het verdisconteerde inflatiepercentage.
Normrente – Door de NZa vergoede rente aan zorginstellingen.
Overige bedrijfslasten – Totale bedrijfslasten inclusief financiële lasten, exclusief afschrijvingen en huur/lease kapitaalgoederen.
Reële rente – Rente gecorrigeerd voor de inflatie. (Reële rente = Nominale rente -/- inflatie).
Schulden uit hoofde van bekostiging – Schulden uit hoofde van financieringsoverschot, transitieregeling medisch specialistische zorg, honorariumplafond en macrobeheersinstrument.
Totale bedrijfsopbrengsten – De opbrengsten uit de eigenlijke bedrijfsvoering, i.c. de verkopen van goederen en diensten, alsmede de waarde van voorraadmutaties, geactiveerde productie voor het eigen bedrijf, subsidies en schade-uitkeringen.
Totale bedrijfskosten – De kosten die zijn gemaakt om de bedrijfsopbrengsten te realiseren, te weten de inkoopwaarde van de omzet, de arbeidskosten, de afschrijvingen op vaste activa en de zogenaamde overige bedrijfskosten.
Transitieregeling medisch specialistische zorg – De schulden uit hoofde van de transitieregeling medisch specialistische zorg betreft het verschil tussen de gerealiseerde omzet uit prestatiebekostiging en de omzet die behaald zou zijn onder de oude bekostigingssystematiek.
Voorzieningen – Onderdeel van het vreemd vermogen waarvan de omvang of het moment van afwikkeling onzeker is, bijvoorbeeld reorganisatievoorzieningen.
Werkelijke rente – De rente die zorginstellingen werkelijk hebben betaald. Dit in tegenstelling tot de normrente.
10 Afkortingen
ABR – Algemeen Bedrijven Register van het CBS, gebaseerd op het Handelsregister van de KvK.
AWBZ – Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten – Tot 2015 de wettelijke verzekering voor de kosten van langdurige zorg aan mensen met een ernstige beperking door ouderdom, een chronische ziekte, een handicap of langdurige psychische problemen. Iedereen die in Nederland woonde of werkte, was automatisch verzekerd voor deze zorg. Vanaf 2015 wordt de voormalige AWBZ-zorg gefinancierd uit andere wetten: de Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), Zorgverzekeringswet (Zvw) en Jeugdwet.
CIBG – Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg. Het CIBG is een uitvoeringsorganisatie van het ministerie van VWS. De organisatie startte in 1995 en is sinds 2003 een zelfstandige uitvoeringsorganisatie.
DNB – De Nederlandsche Bank.
GGZ – Geestelijke gezondheidszorg (inclusief verslavingszorg) – Psychiatrische ziekenhuizen, Riagg’s, RIBW’s en geïntegreerde instellingen. Vanaf 2015 wordt uitsluitend de populatie GGZ met overnachting gevolgd.
GHZ – Gehandicaptenzorg – Dagverblijven en tehuizen.
NZa – Nederlandse Zorgautoriteit.
SBI – StandaardBedrijfsIndeling – De SBI is gebaseerd op de indeling van de Europese Unie (Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté Européenne, afgekort: NACE) en op die van de Verenigde Naties (International Standard Industrial Classification of All Economic Activities, afgekort: ISIC). Deze indelingen worden ongeveer eens in de 15 jaar geactualiseerd. De structuur van de SBI bestaat uit vijf cijfers, waarbij de eerste vier cijfers, op een aantal uitzonderingen na, gelijk zijn aan de NACE. Op het niveau van de afdelingen, aangegeven door twee cijfers, komen SBI en NACE overeen met de ISIC.
UMC – Universitair Medisch Centrum.
VVT – Verpleging, Verzorging en Thuiszorg – Concerns zijn ten behoeve van dit onderzoek in de sector Thuiszorg (T) geplaatst o.b.v. SBI en wanneer het zwaartepunt van de Wlz-declaraties van het concern ligt bij thuiszorg. De overige concerns zijn toegerekend aan de sector V&V.
VWS – Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
V&V – Verpleging en Verzorging.
Wlz – Wet langdurige zorg – Wettelijke verzekering voor de kosten van langdurige zorg en verblijf voor kwetsbare ouderen en mensen met een beperking. Het gaat om personen die blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid en/of permanent toezicht nodig hebben. De Wlz verving per 1 januari 2015 de AWBZ.
ZKH – Ziekenhuizen; Academische, algemene en categorale ziekenhuizen en revalidatieinstellingen.
Zvw – Zorgverzekeringswet – Wet die een verplichte basisverzekering regelt voor kortdurende, op genezing gerichte zorg voor iedereen die rechtmatig in Nederland woont of hier loon- of inkomstenbelasting betaalt. Deze wet is op 1 januari 2006 in werking getreden en vervangt o.a. de Ziekenfondswet (ZFW).